Windrecht en molenbiotoop
Om te kunnen malen heeft een molen uiteraard wind nodig. De wind moet ongestoord ergens vandaan komen en moet ook weer weg kunnen. Vandaar dat niet alleen in zuidwestelijke richting (de overheersende windrichting in onze streek) maar ook in noordoostelijke richting een molen vrij moet staan.
In de late Middeleeuwen, toen de eerste korenmolens werden gebouwd, eigenden de Heren, maar ook bisschoppen en kloosters zich het “heerlijk recht” toe op wind en water (er waren immers ook molens, die op waterkracht werkten).
Dat betekende dat molenaars pacht, in de vorm van een deel van het gemalen graan, moesten betalen aan de Heren. In het windrecht stond beschreven dat er niet in de omgeving van de molen gebouwd mocht worden. Toen men vanaf ± 1600 de waterstand in polders met behulp van molens ging regelen werd het heerlijk recht op wind via de Keur van de betreffende polder voorgeschreven.
In de Franse tijd (begin 19e eeuw, onder Napoleon) zijn alle heerlijke rechten afgeschaft vanwege het principe van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Men kon overal molens bouwen en er ontstond concurrentie om de wind, een soort vrije windmarkt.
Om het belang van veiligheid en droge voeten te verzekeren wordt rond poldermolens die nog een bemalingsfunctie hebben volgens de Keur van het Waterschap, in het geval van de Gaaspermolen het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht, een molenbeschermingszone aangewezen. Deze bestaat uit een aantal kringen om de molen waar de bebouwing en beplanting maar een bepaalde hoogte mag bereiken, het zogenaamde molenbiotoop. In het Bestemmingsplan Gemeenschapspolder van het Stadsdeel Amsterdam Zuidoost (2015) is een molenbeschermingszone met een straal van 100 m opgenomen.
Deze straal is overigens niet groot genoeg om werkelijk voldoende wind voor de molen te garanderen. Voor een ideaal molenbiotoop wordt de 1:100 regel gehanteerd, die betekent dat op 100 m afstand objecten 1 meter hoog mogen zijn, op 200 m 2 meter hoog enz. tot op 500 m afstand.
(met dank aan R. Steenbergen)